dat is een bever een hol van zacht hij is een beetje verstopt omdat het heel eng is het was ook in het enge bos
dat is een bever
een hol van zacht
hij is een beetje verstopt
omdat het heel eng is
het was ook in het enge bos

Van luisteren naar verhalen en van het samen lezen en kijken in prentenboeken kunnen kinderen ontzettend genieten. Allereerst natuurlijk  omdat het leuk en spannend is om even in een andere wereld te zijn en daar van alles mee te maken.  Maar op school moet geleerd worden en wat er precies geleerd moet worden is vooral voor taal en rekenen nauwkeurig omschreven. Voor bijvoorbeeld de aanvankelijke geletterdheid heeft het SLO onder andere het volgende tussendoelen geformuleerd.

Kinderen weten dat de meeste verhalen zijn opgebouwd uit een situatieschets en een episode. Een situatieschets geeft informatie over de hoofdpersonen, de plaats en tijd van handeling. In een episode doet zich een bepaald probleem voor dat vervolgens wordt opgelost. 

In alle groepen 1/2 bij ons op school hangt een lijstje met pictogrammen. Een poppetje met daaronder het woord ‘wie?’, een huisje met ‘waar?’, een uitroepteken met de vraag ‘wat is belangrijk?’ en een klok met het woord ‘wanneer?’ Het lijstje hangt goed zichtbaar in de kring maar zoals met alles wat je iedere dag ziet valt het niet meer op en vergeet ik er iets mee te doen. Als ik met de kinderen een verteltafel ga maken naar aanleiding van het boek ‘Samen kunnen we alles’, besluit ik de pictogrammen er maar eens bij te pakken.

Met een klein groepje vijf- en zesjarigen ga ik aan de slag. De vraag over wie het boek gaat is makkelijk; over bever, egel en beer natuurlijk. En al verschillen de kinderen erover van mening toch kunnen ze goed aangeven wat zij het belangrijkste vinden dat er  in het verhaal gebeurt. Maar de vraag waar het verhaal zich afspeelt stuit op heel veel onbegrip. ‘Waar zijn bever en egel en beer?’ vraag ik. ‘Hier’, antwoorden de kinderen. Of; ‘in het boek’. ‘Waar zijn ze in het boek?’ ‘Nou, hier?’ en er wordt gewezen waar ze te zien zijn op de bladzijde. ‘Maar waar zijn egel, beer en bever in het boek? Zijn ze dan op het strand of op de maan of in de stad?’ Steeds grotere vragende ogen. Ik zie de kinderen denken wat ik toch van hen wil weten, welk antwoord wil ik horen? En ik realiseer me hoe abstract en ingewikkeld het idee is dat een verhaal met plaatjes zich afspeelt op een bepaalde plek. Dat de illustraties wel verwijzen naar die plek maar de plek niet zijn. Als we later de verteltafel maken is het geen enkel probleem meer om op de plek aan de rivier, in het bos de beverburcht te bouwen, precies zoals in het boek.

Om het begrip ‘plek’ nog wat concreter te maken vraag ik alle kinderen een diertje te tekenen en daarvoor met karton en allerlei ander materiaal een plekje te maken waar het zich fijn voelt. Na afloop vraag ik weer waar het dier is. Lore verwoordt heel mooi het probleem van een afbeelding als verwijzing en de letterlijke aanwezigheid van het gemaakte ding:

Hij slaapt nog in z’n hol. Hij weet niet dat ‘ie hier op school is. Hij wil niet naar huis toe. En hij wil niet slapen maar hij doet ’t toch. Het is natuurlijk een konijn.

Sietse moet lang nadenken over wat hij heeft gemaakt. ‘Het is een ….’ begint hij. En dan weer opnieuw; ‘een ……’. Ondertussen lijkt hij bij zichzelf naar binnen te kijken en woorden te zoeken voor het beeld dat hij ziet. Bij de derde keer vul ik hem voor ik het zelf door heb aan; ‘het is een wurm?’ Gelukkig corrigeert hij mij meteen: ‘nee! …’

Dat is een bever, een hol van zacht, hij is een beetje verstopt….

En nadat hij weer lang na heeft gedacht:

…. omdat het heel eng is, het was ook in het enge bos.

IMG_4062

IMG_4072

IMG_4065

IMG_4066IMG_4067IMG_4074

Omdat we de laatste tijd veel plekken hebben gebouwd. Onder andere met grote en kleinere stenen kijk ik met de kinderen naar een stukje van de film River and Tides over de kunstenaar Andy Goldsworthy. We zien een man op een strand met kiezels en keien. ‘Een oerwoud!’ zegt een kind. ‘Nee, het is geen oerwoud want er zijn geen bomen’. ‘Ik weet het, ik was daar ook wel eens, op vakantie, het is in Frankrijk.’  Maar hoe komt hij daar? Met een boot misschien? En dan zijn ze het erover eens: hij is op een eiland, een eiland in de zee. En nu kunnen ze verder kijken wat hij daar eigenlijk aan het doen is; die ‘hoofdpersoon op de plaats van handeling’.