Hij zit naast me en kijkt het cake-je dat ik van een jarige kreeg bijna uit mijn mond. ‘.. is hard?’ Vragend kijkt hij me aan. Ik denk dat hij trek heeft en geef hem een stukje. Maar hij stopt het niet in zijn mond. Bedachtzaam voelt hij met zijn wijsvinger. Aan de ene kant, aan de andere kant. Kijkt me dan triomfantelijk aan. ‘Is zacht’, is zijn conclusie en hij geeft het gehavende stukje aan me terug. Dit is niet alleen een grappig voorval, het is ook bloed serieus. David is een kleuter, bijna nog een peuter, die wil ontdekken hoe de wereld in elkaar zit. Hij heeft een onbedwingbare behoefte om alles vast te pakken, te voelen, aan te raken, om te experimenteren en om door de ruimte heen te bewegen. Een paar dagen later komt hij aangehold met een brok hard geworden klei dat hij eerder zelf kneedde. ‘Kijk, kijk, het is hard!’ roept hij al van ver. Weer heeft hij meer geleerd over hard en zacht en over hoe zachte, kneedbare en een beetje kleverige klei kan veranderen in een harde onveranderlijke vorm. En hij heeft de taal geleerd om dat verschil mee aan te duiden. Dat doet hij niet omdat ik heb bedacht dat hij maar eens moet gaan leren wat hard en zacht is. Dat doet hij uit zichzelf. Wel probeer ik ervoor te zorgen dat er in de klas genoeg te ontdekken valt. Zodat de kinderen kunnen leren op een manier die bij kleuters past. En soms doen ze dat weer op een heel andere manier dan ik in mijn hoofd had. Zoals drie vierjarige vriendinnen. In het voorbijgaan hoor ik hen aan elkaar vragen of ze vadertje en moedertje zullen spelen. ‘Is de huishoek niet vol?’ vraag ik. ‘Oh, maar we gaan niet in de huishoek hoor’. En ik zie hen samen hun namen bij de bak met magneetjes hangen op het kiesbord. Daar in de buurt staat een grote kist met daarop twee kussentjes. Hier wordt een gezellig kamertje van gemaakt. De magneten worden gebruikt om eten van te koken. In het hoekje naast de kast ontstaat een bedje voor de baby en zelfs de computers worden in het spel betrokken. Ik luister naar de rijke, fantasievolle gesprekken van de meisjes en kan het niet over mijn hart verkrijgen om het spel te onderbreken. Iedere keer verwondert het mij weer dat de kinderen zoveel weten en kunnen als het uit henzelf komt. En hoe moeizaam het kan gaan als ik, als leerkracht, het initiatief neem. Ik zit met een groepje oudste kleuters om de tafel en vraag als inleiding op de activiteit of ze weten waar we in de klas over werken. Alleen de oudste, die in december 6 werd, weet meteen het antwoord: ‘…over kunst.’ De rest kijkt om zich heen. ‘We werken over gekleurd water, dat weet ik omdat we die flesjes hebben gemaakt.’ ‘En over de letter O van orkest.’ ‘En over ballet en over kleur.’ ‘En we gaan naar het atelier.’ Ik leg uit wat al die dingen met elkaar te maken hebben. Dat muziek ook kunst is, net als bv. ballet, dat kunst niet alleen een schilderij of een beeld is. Maar op het moment dat ik ga praten is de aandacht weg. Zes paar lege ogen kijken me aan. Het is alsof mijn woorden zo naar binnen tuimelen en nergens houvast vinden. Net zoals een jaar geleden toen ik samen met iemand van de onderwijsbegeleidingsdienst een manier bedacht waarop ik de kinderen kon vertellen wat ze zouden gaan leren. (Want dat moet volgens het ‘Activerende Didactische Instructiemodel’ waarmee we van groep 1 tot en met 8 werken.) Op het moment dat ik mijn keurig voorbereidde zin zei zaten vijf van de zes kinderen omgedraaid op hun stoel, keken naar buiten of raapten iets van de grond. Heel opvallend hoe snel dat gebeurt. Van het ene op het andere moment is alle aandacht, al het enthousiasme en alle betrokkenheid verdwenen. Alleen Puck bleef me strak aankijken, zuchtte en zei: ‘ Ik heb eigenlijk helemaal geen zin in de kleine kring’. ‘Vind je het moeilijk?’ vroeg ik.’ ‘Nee hoor, ik kan dat makkelijk. Alleen moet ik altijd in de kleine kring van jou en ik wil ook wel eens gewoon in de huishoek spelen.’ Dit zijn dus kleuters.
En toch krijg ik af en toe het gevoel dat alleen leerkrachten van groep 1/2 nog weten wat kleuters zijn. We moeten steeds weer uitleggen dat leren in een kleutergroep echt anders gaat dan daarna. Dat het ondanks alle doorgaande leerlijnen, ADI-modellen en handelingsplannen vraagt om een andere aanpak. Alsof ontwikkelingspsychologen als Vygotsky, Piaget, Bruner of Montessori collectief vergeten zijn. Ook kleuterjuffen die praten over kinderen die moeten rijpen worden met enige argwaan bekeken. Is dat niet gewoon een vrijbrief om geen onderwijs te hoeven geven? Terwijl het als je met kleuters werkt soms zo duidelijk is. Het is vakantie of een kind is ziek geweest, het komt weer op school en er iets veranderd. Het kan ineens stil zitten, snapt bij een opdracht wat er van hem gevraagd wordt en wil plotseling weten hoe je die woorden echt schrijft. Soms is de verandering van korte duur maar toch is er iets gang gezet. Het groeit toe naar een andere manier van leren en ontwikkelen.
Zelfs peuters blijken al methodisch van alles te moeten leren over rekenen en taal. In de NRC van 13 februari lees ik dat bijna iedere Utrechtse speelzaal nu ‘kindvolgsystemen’ gebruikt waarin de ontwikkeling van de peuters nauwgezet wordt gevolgd. En dat peuterleidsters worden bijgeschoold hoe ze de kinderen meer kunnen leren tijdens het spelen. Ze leren hoe ze met ‘rekenogen’ naar een prentenboek kunnen kijken. Gelukkig wordt dat de dag daarop genuanceerd. Orthopedagoog Paul Leseman bepleit in het artikel ‘Een peuter op school moet liefst veel kletsen’ dat peuters taal leren in een inspirerende omgeving. ‘En zo’n omgeving creëren is niet makkelijk. Het is zelfs razend moeilijk, maar ook super belangrijk. Je moet heel goed kunnen inschatten wat een kind wel begrijpt en wat niet. Je moet zelf over rijke taal beschikken. Een leerkracht in groep 4 die een methode gebruikt heeft veel meer houvast dan een leidster in de voorschoolse opvang’. En zo heeft ook een kleuter, denk ik, nog steeds een rijke omgeving nodig, waarin het kan spelen, waarin het de wereld kan onderzoeken en daarover kan praten met de juf en met andere kinderen. Waarin het de wereld van de geschreven taal ontdekt. En ook die omgeving creëren is razend moeilijk. Het kost tijd en energie. Het vraagt om kennis en de vaardigheid om goed te kunnen kijken naar kinderen en te zien wat ze nodig hebben om verder te komen. Het vraagt niet om het nauwgezet invullen van ‘leerlingvolgsystemen’ of het voortdurend toetsen van het ontwikkelingsniveau van individuele kinderen. Want ik geloof nog steeds dat ze bestaan: kleuters!